In NRC: De woorden ‘ophef op Twitter’ horen niet thuis in een serieuze nieuwsrubriek
Hét woord van 2014 was ophef. Dit jaar ontstond er ophef over oliebollen, hagelslag, courgettes, blauwe vinkjes, Dave Roelvink, holocaustselfies, een versiercoach, Onno Hoes, iets dat bekend staat als het Zara-Auschwitz kinderpakje, een apenshirt, een shirt met blote vrouwen en het gezicht van een voetbalvrouw. De ontstaansplek van veel van de beroering was sociale media, in het bijzonder Twitter. Nieuwsmedia maakten er dankbaar gebruik van. Er geen ging week voorbij of we hoorden dat Twitter ‘ontploft’ was.
Maar de woorden ‘ophef op Twitter’ horen niet thuis in een serieuze nieuwsrubriek. Journalisten zijn Twitter gaan gebruiken als gemakkelijke plek om te zien wat er leeft bij de spreekwoordelijke dorpspomp. Maar wat Twitter vindt, staat niet gelijk aan wat de bevolking vindt. Al die verslagjes van de stem van ‘gewone’ of ‘bekende’ Nederlanders zijn niets meer dan goedkope en gemakzuchtige vulling. Goedkoop en gemakzuchtig, omdat het weinig geld kost om zulke items te maken en omdat ze geen inhoudelijke waarde hebben.
Representatie is voor media één van de grootste uitdagingen van de moderne parlementaire democratie waarin fragmentatie en pluriformiteit hoogtij vieren. Wie denkt dat sociale media een oplossing van dat eeuwenoude dilemma zijn, lijdt aan chronocentrisme. Het huidige tijdperk is niet het belangrijkste tijdperk uit de menselijke geschiedenis, en ophef op Twitter is geen indicator voor politieke of maatschappelijke onrust. Het zou nieuwsmedia sieren als ze in 2015 sociale media daarvoor niet meer gebruiken. De 13,5 miljoen Nederlanders zonder Twitter interesseert het bovendien weinig wat twitteraars vinden. Twitteraars zelf lezen liever gewoon op Twitter wat de mensen die zij volgen vinden.
Het gehele stuk, dat ik samen met Rens Vliegenthart schreef, verscheen 27 december in NRC Handelsblad.